Eigenschappen kunnen ook betrekking hebben op functie of werking van een orgaan of lichaamsdeel. Bijvoorbeeld: je hebt aanleg voor een hoge of een lage bloeddruk of je bent wel of niet kleurenblind.
Generaties 1
Veel eigenschappen liggen al vast sinds je geboorte.
Die eigenschappen noem je erfelijke eigenschappen.
Die erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in je DNA, in je genen.
Maar er zijn ook eigenschappen die bepaald worden door jezelf of door omgevingsfactoren; die eigenschappen veranderen door wat je doet of wat je meemaakt.
In iedere cel zit een celkern. In de celkern zitten chromosomen. Van elk chromosoom zijn er twee exemplaren. Je spreekt daarom van chromosomenparen. Op elk chromosoom liggen genen.
Chromosomen zijn voor te stellen als lange strengen.
Ze bestaan uit de stof DNA. In het DNA liggen de codes waarin erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd.
DNA is de afkorting desoxyribonucleïnezuur.
Al je uiterlijke kenmerken samen, noem je jouw fenotype.
Je zou kunnen zeggen: je fenotype is het resultaat van je genotype, omgevingsfactoren en keuzes die je zelf maakt.
Je erft van je vader en moeder verschillende eigenschappen en vaak komt maar één daarvan tot uiting. Het gen dat bepaalt welke eigenschap jij krijgt, is het dominante gen. Genen met minder of geen invloed noem je recessief.
In het voorbeeld kun je dus zeggen: het bruine ogen-gen is dominant over het blauwe ogen-gen en het krullen-gen is dominant over het stijle haar-gen. Helaas is het niet altijd zo eenvoudig.
Een gen is een stukje van het chromosoom dat de codes bevat voor een bepaalde erfelijke eigenschap. Bijvoorbeeld de kleur van je ogen of je haar. Er zijn verschillende oog- en haarkleuren mogelijk. Er zijn dus ook meerdere varianten van het desbetreffende gen.
Het menselijk lichaam bestaat uit een groot aantal organen. Organen zijn opgebouwd uit weefsels, die weer bestaan uit cellen. Die cellen zorgen ervoor dat het lichaam goed functioneert.
Alle erfelijke informatie van een persoon, noem je het genotype.
Je genotype heeft veel invloed op je eigenschappen.
Maar hoe je eruit ziet wordt ook bepaald door jezelf en je omgeving. Je kunt bijvoorbeeld je haar verven waardoor je je eigen haarkleur verandert. Of je houdt een litteken over na een val.
Erfelijke eigenschappen erf je van je vader en van je moeder. Bij de bevruchting zijn immers de celkernen van de zaadcel en eicel samengesmolten. Je ontvangt dus 50% van het erfelijk materiaal van je vader en 50% van je moeder.
Je erft van je vader en moeder verschillende eigenschappen en vaak komt maar één daarvan tot uiting. Het gen dat bepaalt welke eigenschap jij krijgt, is het dominante gen. Genen met minder of geen invloed noem je recessief.
Elk levend wezen bezit eigenschappen. Er zijn zichtbare eigenschappen, zoals de vorm van je neus of de kleur van je ogen.
Er zijn ook onzichtbare of inwendige eigenschappen, bijvoorbeeld de vorm van je darmen.