Dieren en mensen reageren op prikkels, zoals geluid en licht. Ze zijn eerst aan het waarnemen en daarna aan het reageren.
Levenskenmerken
Een organisme ziet er gewoonlijk niet een heel leven hetzelfde uit. Weefsels krijgen speciale taken of soms komen er nieuwe organen bij. Een mens ontwikkelt zich van baby tot volwassene.
Het gaat bij ontwikkelen om lichamelijke ontwikkeling. De geestelijke ontwikkeling (alles wat je denkt en voelt) van een mens gaat een heel
leven door.
Mensen en andere zoogdieren ademen met hun longen.
Door te ademen komt zuurstof het lichaam binnen.
Vogels hebben ook longen en daarnaast een paar luchtzakken.
Vissen gebruiken hun kieuwen om zuurstof uit het water te halen.
Amfibieën hebben vaak kieuwen.
Als ze volwassen zijn ademen kikkers door middel van hun longen. Een vorm van ontwikkeling dus!
Ook reptielen ademen met hun longen.
Ook planten 'ademen'. Zij nemen koolstofdioxide
op door huidmondjes in de bladeren.
Dieren bewegen op verschillende manieren: lopen, vliegen, zwemmen, kruipen. Planten bewegen ook, bijvoorbeeld een bloem die zich opent in het licht.
Waarnemen betekent dat een organisme merkt wat er in de omgeving gebeurt.
Het waarnemen is een levenskenmerk dat organismen gebruiken om bijvoorbeeld voedsel te vinden of gevaar te signaleren.
Veel dieren (ook de mens) nemen via zintuigen waar met hun hersenen. Planten kunnen licht waarnemen.
Alle organismen hebben voedsel en water nodig.
Uit het voedsel halen de organismen de energie voor alles wat ze doen en de stoffen om te kunnen groeien.
Elk organisme ademt. Als organismen niet ademen gaan ze dood.
Ontwikkelen betekent van vorm veranderen.
Een voorbeeld van een ontwikkeling is de metamorfose van pop tot vlinder.
De mens ontwikkelt zich van baby via kleuter en puber tot volwassene.
Ook planten ontwikkelen zich van kiemplantje tot volwassen plant.
Groeien is het groter en zwaarder worden van een organisme.
Organismen nemen voeding en water op om te groeien. Een boom bijvoorbeeld wordt ieder jaar een stukje dikker.
Reageren betekent dat een organisme iets doet of dat er in het lichaam van het organisme iets verandert, als er in de omgeving iets verandert.
Mensen en dieren reageren op prikkels in de omgeving.
Planten reageren ook. Bijvoorbeeld op het licht. Ze groeien naar de zon toe.
Alle organismen zorgen ervoor dat ze nakomelingen krijgen. Er zijn verschillende soorten voortplanting.
Dieren krijgen jongen. Planten maken zaden. Bacteriën planten zich voort door zichzelf te delen.
Uitscheiden betekent dat een organisme stoffen die hij niet nodig heeft verwijdert.
Mensen doen dit bijvoorbeeld door te zweten of te plassen/poepen.
Planten scheiden via huidmondjes in de bladeren zuurstof en water af.
Biologie betekent: leer van het leven.
Je noemt iets levend als het alle levenskenmerken vertoont. Een levend wezen noem je een organisme.
Een organisme dat geen levenskenmerken meer vertoont is dood.
Iets dat nooit heeft geleefd noem je levenloos.
De natuur bestaat uit zowel levende als niet levende onderdelen.
Alle levende onderdelen in de natuur noem je biotisch.
De niet-levende onderdelen noem je abiotisch.